T - t

taadaat (zn). hoeveelheid
taagat (zn). energie
· · fut (2)
· · kracht (5)
taake (ww). aanzien (2)
· · beschouwen
· · gadeslaan
· · kijken
· · toekijken
· · uitkijken
taala (zn). hangslot
· · slot
taama (zn). koper (3)
taana-taanie (zn). gespannen
taanga (zn). bijl (2)
ṯaangal (bn). hangend
ṯaange (ww). hangen (2)
· · ophangen (3)
taar (zn). bericht (4)
· · telefoon
taar kare/maare (ww). bellen (2)
· · opbellen
· · telefoneren
taara (zn). pek
· · teer
taara lagaawe (ww). teren
taare (ww). verwaarlozen (2)
taariek (zn). datum
taaroe (zn). verhemelte
· · voetzool
· · zool
taas (zn). tas
taas khele (ww). kaartspelen
taatak (bn). vers (2)
taawa (zn). bakplaat
tab (bw). daarna (3)
· · dan
· · vervolgens (2)
· · waarna
· (vgw). toen (3)
tab djab, tab djab (bw). af (5)
· (tw). nu (6)
tab kare (ww). mediteren
tab lek tjal djaai (ww). vooruit gaan (2)
tabbo (bw). nochtans
· (vgw). desondanks
· · niettemin
tabbo/taubhie (vgw). toch
Tadjieja (zn). (Mosl.feest)
· · papieren toren
tafra (zn). tafel
tahaad lek (bw). eveneens (2)
· · inbegrepen
· · meegerekend
taharaawe (ww). leren (3)
· · verklaren (2)
tahiaawe (ww). opstapelen (3)
· · stapelen
tailat (zn). toilet (2)
· · w.c. (2)
tajaage/tiaage (ww). afwijzen (3)
· · uitbannen (2)
tajaar (bn). gereed (2)
tajaar kare (ww). aanstalte maken
· · klaarhouden
· · klaarmaken (4)
· · toebereiden
· · voorbereiden
tajaar rahe (ww). klaarliggen
tajaarie (zn). voorbereiding
tajaar(ie) (bn). klaar (3)
takaraar kare (ww). kibbelen
takaraawe (ww). aanrijden (2)
takia (zn). hoofdkussen
· · kussen
· · peluw
takia ke gielaab (zn). kussensloop
tak/talak/taloek (vz). gedurende
· · tot
talak (zn). tolk
talwaar (zn). degen
· · sabel
· · zwaard
tamaakhoe (zn). tabak
tamaasa (zn). schouwspel
tampoe (zn). boomstronk (3)
tan (zn). lijf
tan man se (bw). vurig (2)
tanaaka bolie se (bw). heftig (2)
ṯangaawe (ww). ophangen (4)
ṯange (ww). hangen (3)
tanie se (bw). even (2)
· (onbep. telw). weinig (2)
tanie (se) (bn, bw). beetje
· · enigszins
· (onbep. vnw). iets, ietwat (2)
tanie se andjor (zn). straal
tanko baat na soene (ww). verwilderen (2)
tanko na (bw). geenszins
tan-man se (bw). aandachtig (2)
· · geconcentreerd (2)
tan-tan (zn). geklingel
taraadjoe (zn). unster
· · weegschaal
taraai (ww). pijn doen (3)
taraf (zn). gelegenheid (3)
· · reden (2)
taraf se (bw). namelijk
tarai/terai (zn). ster
tarboedj (zn). watermeloen
tardjoema (zn). beeldspraak (3)
· · metafoor (3)
· · voorbeeld (4)
tare (vz). onder (2)
tarieka (zn). manier (4)
· · wijze (4)
tarkaarie (zn). groente (2)
· · toespijs
tarse (ww). begeren (4)
· · verlangen (4)
tasieha (zn). moeilijkheid/-heden (4)
tatai (zn). koord (2)
· · touw (2)
ṯaṯka (bn). kersvers
· · vers
ṯaṯṯie (zn). ontlasting (3)
· · toilet (3)
· · w.c. (3)
taubhie (bw). evenwel
· · nochtans (2)
· (vgw). niettemin (2)
taufa (zn). cadeau
· · geschenk (3)
· · kado (2)
taule (ww). wegen
taxi waala (zn). taxichauffeur
te (betr. vnw). die
tedj (bn). fel
· · gevoelig
· · heet
· (bn, bw). krachtig (3)
teis (telw). drieëntwintig
teitaalies (telw). drieënveertig
teities (telw). drieëndertig
tel (zn). olie
tel lagaawe (ww). zalven (2)
telien (zn). olieverkoopster
ṯem (zn). periode (2)
· · tijd (4)
ṯem lewe (ww). duren
ṯem par (bn, bw). tijdig
· (bw). bijtijds
tempe (zn). tauge (2)
temremaan (zn). timmerman
tentie (zn). afdak
teptep (zn). sandaal (2)
tera (telw). dertien
teṟha (bw). zigzag (2)
ṯeṟha (bn). gebogen
· · krom
teṟha kare (ww). buigen (2)
· · ombuigen (2)
terie kare (ww). aannemen (8)
· · aksepteren (3)
tewhaar/tiewhaar (zn). feest (2)
thaame (ww). opnemen (3)
· · opvangen
· · toereiken
thaar(ie) (zn). koperen schaal
ṯhag lewe (ww). bedriegen (8)
· · ontvreemden
· · oplichten (2)
ṯhagaai (zn). bedrog (4)
thage (ww). genezen
· · helen
ṯhage (ww). bedriegen (7)
· · ontvreemden (2)
· · oplichten (3)
· · verlakken (5)
ṯhagien (zn). bedriegster
· · oplichtster
ṯhagoe(daas) (zn). bedrieger (3)
· · oplichter
ṯhagwa (zn). bedrieger (4)
· · oplichter (2)
thailie (zn). zak (5)
thak (bn). vermoeid
thak djaai (ww). moe (1)
ṯhak howe (ww). verbazen (2)
thaka dewe (ww). vermoeien
thakal thoekal (bn). afgemat
· · bek-af
thakal-thoekal (bn). vermoeid (2)
thak(al-thoekal) (bn). moe
thaka/thakaawaṯ (zn). vermoeidheid
thake (ww). schrikken
ṯhake (ww). verbazen (3)
tham (bw). stil (4)
thamaawe (ww). aanbieden (2)
· · aanreiken
· · overhandigen
than (zn). uier
ṯhanḏa (bn). kil
· · koud
ṯhanḏha (bn). fris (2)
· (bn, bw). koel
ṯhanḏha ke ṯem (zn). winter (2)
ṯhanḏhaai (ww). afkoelen
· (zn). kou
ṯhapoṟie/ṯhopaṟie badjaawe (ww). klappen
thara (bn, bw). staande (2)
thaṟa (bn, bw). overeind (2)
· · rechtop (2)
thara kare (ww). stilstaan (4)
thare (bw). languit
· (ww). staan (2)
tharia (zn). schaal (3)
thartharaai (ww). beven (2)
· · trillen (2)
ṯhasaaṯhas (bn). tjokvol
ṯhaṯa oeṟaawe (ww). spotten (3)
ṯhaṯha (zn). spot
ṯhaṯha oeraawe (ww). beschimpen (4)
thekaana (zn). herberg
thekaan(a) (zn). logeergelegenheid (2)
· · onderdak
· · verblijfplaats
thekaana dewe (ww). herbergen
ṯhela-ṯhelie (zn). gedrang
· · geduw
ṯhele (ww). wegduwen
ṯhele(-ṯhaale) (ww). duwen (3)
ṯhelie-ṯhaale/thela howe (ww). opdringen
ṯhelie-ṯhaale/ṯhela howe (ww). dringen
ṯhelie-ṯhela/ṯhaale howe (ww). verdringen
thes kare (ww). struikelen (3)
thethar (bn). dwars
· · opstandig
· · rebels
thetharaai (bn). weerspannig (3)
· (zn). rebellie
· · weerspannigheid (2)
thetharaai kare in opstand komen (2)
· (bn). opstandig (3)
· (ww). rebelleren (3)
· · weerstreven
thetharai kare (ww). verharden (3)
thiehaana (zn). orde
ṯhiek (bn). heel (9)
· · voldoende (2)
· (onbep. telw). genoeg (4)
ṯhiek (se) (bn, bw). correct
· · goed (8)
· · net(jes)
ṯhiek se dekhe/taake (ww). opletten (2)
ṯhiekaan (bn). in orde (2)
ṯhiekaawe (ww). passen (2)
· · schikken (3)
ṯhiek-ṯhaak (bn). in orde (3)
thõek (zn). speeksel (2)
· · spuug (2)
thõekara dewe (ww). uitspuwen
· · verwerpen
thoekaraawe (ww). verstoten (2)
thõeke (ww). spugen
· · spuwen
thokar (zn). struikelblok
ṯhokaṟ (zn). hoorbaar
thõkar khaai/lage (ww). struikelen (2)
ṯhoke (ww). hameren
· · spijkeren
· · timmeren
thora dien (zn). tijdje
thora dien baad (bn, bw). recent (2)
thora se (bn, bw). matig (2)
· (onbep. telw). weinig (3)
thora (se) (bn, bw). beetje (2)
· · enigszins (2)
· · gering (3)
· (onbep. vnw). iets, ietwat (3)
thora se auro (bw). bijkans (3)
· · bijna (3)
thora se garam (bn). lauw
thora-bahoet (telw). een weinig
ṯhõṯh (zn). snavel
tiaag (zn). opoffering
ṯiebolie maare (ww). beschimpen (2)
· · bespotten
· · honen
· · spotten (4)
· · uitjouwen
tiegana (bw). driedubbel
tieha (zn). troost
tieha dewe (ww). aanmoedigen (2)
· · bemoedigen (2)
· · geruststellen
· · troosten (3)
· · vertroosten
tiehattar (telw). drieënzeventig
ṯiekaṯ (zn). biljet
· · kaartje
· · plaatskaart
tiekie (zn). staak (2)
· · stok (4)
tielaṟie (zn). ketting (2)
· · kolier (2)
tien (telw). drie
ṯien (zn). zink
· · zinkplaat
tien mohaanie (zn). driesprong
· · T-kruising
tieno (telw). alledrie
tier (kamaan) (zn). pijl
tieraanbe (telw). drieënnegentig
tieraasie (telw). drieëntachtig
tierpan (telw). drieënvijftig
tiersaṯh (telw). drieënzestig
tiersoel (zn). drietand
tiertjha (bn). scheef
· · scheel
· · schuin
· (zn). helling
ties (telw). dertig
tiesara (telw). derde
tiese (ww). zeuren (3)
tieswaai (ww). teleurstellen
tieta (bn). heet (2)
· · scherp (2)
tieta tel (zn). petroleum
tietalie (zn). vlinder
tietjhar (zn). leerkracht (2)
· · onderwijzer (3)
· · onderwijzeres (3)
tietkia (zn). bitawiri
tijp kare (ww). tijpen
tjaabhie (zn). sleutel
tjaage (ww). afdanken
tjaah (zn). thee
tjaahe (vgw). alhoewel
· · hetzij
· · hoewel (2)
· · ofschoon
· · ongeacht
· · terwijl (3)
· (vz, vgw). niettegenstaande
· (ww). behoren (2)
· · beminnen (2)
· · houden van (2)
· · liefhebben (2)
· · minnen (2)
· · moeten (2)
tjaahe lage (bn). verliefd
tjaakal (bn). breed
tjaal kare (ww). opmaken (3)
tjaal tjalan (zn). gedrag
· · handelswijze
· · levenswijze (2)
tjaal tjalan siekhaawe (ww). opvoeden (4)
tjaal tjale (ww). aanpassen
tjaale (ww). beschadigen
· · havenen
tjaalies (telw). veertig
tjaalke kha lewe (ww). kaalvreten
tjaan (zn). maan
tjaanie (zn). voorhoofd (2)
· · zilver
tjaanie ke paisa (zn). munt
· · penning
· · zilverstuk
tjaar (telw). vier
tjaar kait/kanti (bn). vierkant
tjaar kona (zn). viersprong
· · wegkruising
tjaar mohaanie (zn). kruispunt
tjaara (zn). aas
tjaargoṟwa (zn). viervoeter
tjaaro or (bw). uiteen
tjaar-paai (zn). ledikant (2)
tjaawaalies/tjhauwaalies (telw). vierenveertig
tjabaawe (ww). afkluiven
· · kluiven
tjabhar-tjabhar (bw). slobberend
tjaddar (zn). deken (3)
tjahaata (zn). modder
tjaharaawal (bn). geheiligd (2)
· · gewijd
· (vdw). ingewijd
tjaharaawal breṯ (zn). toonbrood
· · wijbrood
tjaharaawe (ww). inhuldigen
· · inwijden (2)
· · toewijden
· · wijden
tjahare (ww). beklimmen
· · klauteren
· · klimmen
· · opklimmen
tjahier djaai (ww). krimpen
tjaila (zn). balk
tjakala (bn). wijd (2)
tjakalaai (zn). breedte (2)
tjakala/tjakara (bn). breed (2)
tjakariaai (bn). verbaasd (2)
· (ww). verbazen (4)
tjakkar (zn). duizeligheid (2)
tjakkar maare (ww). duizelen
tjakna tjoer (bw). in gruizels
· · in scherven
tjakna tjoer howe (ww). vergruizelen
· · verpulveren
tjakote (ww). knijpen
tjakotie (zn). kneep
tjakotie kaaṯe (ww). knijpen (2)
tjaktie (zn). lap
tjaktjhie (zn). verblinding
tjal djaai (ww). heengaan
· · verdwijnen (4)
· · weggaan
· · weglopen
tjalaai dewe (ww). roeren (3)
tjalãak (bn). goochem
· · leep
· · listig
tjalãakie (zn). foef
· · list
tjalaakie se (bn, bw). gewiekst
tjalãakie se (bn, bw). slim (3)
tjalaan (zn). mode
tjalaawa (zn). gang van zaken
tjalaawe (ww). leiden
· · mennen
· · rijden
· · sturen (2)
· · zeilen
tjalaawe waala (zn). bestuurder
· · conducteur
· · stuurman
· · voerman
tjale (ww). afleggen (3)
· · aflopen
· · lopen (3)
· · marcheren
· · omslaan (7)
· · rijden (2)
· · teren (2)
· · treden (2)
· · varen
· · verlopen (2)
· · zeilen (2)
tjalnie (zn). zeef
tjal-phiekar (bw). geslenterd hebbend
tjaltie (zn). bemiddeling (3)
· · toedoen
· · tussenkomst
tjaltjatta (zn). kakkerlak
tjamaar (bn). onaanraakbaar (2)
· (zn). leerlooier
(tjam-)aaraam (zn). rust
(tjam-)aaraam kare (ww). rusten
tjamain (zn). vroedvrouw
tjamelie (zn). jasmijn
tjamgoedarie (zn). vleermuis
tjamkal (bn). schitterend
· (zn). glans
tjamke (ww). blinken
· · flonkeren
· · fonkelen
· · glanzen
· · schitteren
· · stralen
tjamotie (zn). ceintuur
· · gordel
· · koppel
· · riem
tjamoṯie se maare (ww). geselen
tjamra (zn). leder
tjamṟa (zn). boomschors
· · huid
· · leer
· · schors
· · vel (2)
tjandaal (bn, bw). slecht (6)
tjandaalie (zn). kwaad (4)
· · slechtheid (4)
tjandarma (zn). maan (2)
tjandoela (bn). kaalhoofdig (2)
tjanga (bn, bw). gezond (2)
· (zn). gezondheid
tjanga howe (ww). aansterken
tjangaai (zn). genezing
tjankal (bw). verschrikt
tjantjal (bn, bw). wuft
tjapaṟaai dhaare (ww). vernielen (2)
tjapaṟaha (bn). vernielzuchtig
tjapienḏa (zn). timmerman (2)
tjapkaawe (ww). lijmen
· · opplakken
· · plakken (3)
tjapke (ww). plakken (2)
tjapoe (zn). hak (3)
tjapoe kare (ww). schoffelen
tjapote (ww). opvouwen
tjappal (zn). slipper
tjaraawe (ww). te grazen nemen
· · weiden
tjaraawe waala (zn). herder (2)
tjarahie (zn). kribbe
tjarbaak (bw). vurig (3)
tjarbie (bn). gemest
· · vetgemest
· (zn). vet
tjare (ww). afgrazen
· · grazen
tjarhaawe (ww). ophogen
tjaṟhaawe (ww). opdragen (2)
tjarkhaana (bn). geruit
· (zn). ruit (2)
tjarkoeta (bn). vierkant (2)
tjarphar (bn). intelligent
· · knap (2)
· (bn, bw). flink
· · handig
· · pienter
tjarṯe (ww). huichelen (3)
tjartjaraai (ww). knarsen
· · kraken
tjarwaaha (zn). herder (3)
tjasma (zn). bril
tjataai (zn). rietmat
· · slaapmat (2)
tjataawe (ww). laten likken
tjaṯak (bn). fleurig
· · fris
· · glimmend
· · kleurig (2)
· · pittig
· (bn, bw). helder
tjaṯak laal (bn). scharlaken
tjatoeraai (zn). kennis (2)
· · wijsheid (2)
(tjatoer-)tjalãak (bn, bw). slim (2)
tjattaawe/tjiettaawe (ww). waarschuwen (3)
tjattja (zn). oom (6)
tjaṯ-tjaṯ (bn). kleverig (2)
· · plakkerig (2)
tjattjie (zn). tante (2)
· · tante (4)
tjaubies (telw). vierentwintig
tjauhattar (telw). vierenzeventig
tjãuk djaai (ww). opschrikken
· · schrikken (2)
tjãukie (zn). rotieplank
tjaur (zn). rijst (4)
tjãura (bn). breed (3)
tjauraanbe (telw). vierennegentig
tjauraasie (telw). vierentachtig
tjãura-tjaakar (bn). uitgestrekt (3)
tjãursai (zn). breedte (3)
tjausaṯh (telw). vierenzestig
tjautha (telw). vierde
tjauties (telw). vierendertig
tjauwan (telw). vierenvijftig
tjauwa(-tjaangar) (zn). vee (2)
tjehera (zn). aangezicht (3)
· · gelaat
· · gezicht (3)
tjehera badale (ww). vermommen
tjela (zn). discipel
· · pupil (3)
· · volgeling
tjew (zn). kreet
tjhaahîe (zn). schaduw
tjhaai (ww). opslaan (4)
· (zn). beschutting (2)
· · bladerdak
· · dakbedekking
tjhaai lewe (ww). beschaduwen
· · overschaduwen
tjhaaja (zn). beschutting (3)
tjhaal (zn). bont (2)
· · pels
tjhaan-bien (zn). onderzoek
tjhaane (ww). zeven
tjhaapa (zn). beeltenis (2)
· · plaat
· · prent
· · schilderij
· · tekening
tjhaapa banaawe (ww). tekenen
tjhaapa (kare) waala (zn). drukker
tjhaapa se (bn). geïllustreerd
tjhaapa waala (bn). gebloemd
tjhaapa (waala) (bn). gedrukt
tjhaape (ww). drukken (2)
tjhaat (zn). uitbraaksel
tjhaat kare (ww). braken
· · kotsen
· · overgeven
· · spuwen (2)
· · uitbraken
tjhaata (zn). paraplui
tjhaate (ww). likken
tjhaatie (zn). borst
tjhaatie mielaawe (ww). omhelzen (3)
tjhaawe (ww). spannen
· · strak zitten
tjhabies/tjhaubies (telw). zesentwintig
tjhal-kapaṯ (zn). bedrog (3)
tjhama dewe (ww). kwijtschelden
tjhamma (zn). vergeving (2)
tjhamma dewe (ww). vergeven (2)
tjhan (zn). oogwenk (2)
tjhanna (zn). zeef (2)
tjhapak dewe (ww). snoeien
tjhapkaawe (ww). inplakken
tjhappan (telw). zesenvijftig
tjhappar (zn). bladerdak (2)
· · dakbedekking (2)
tjhaptiaawe (ww). spartelen
tjhat (zn). dak (2)
tjhatjhoendar (zn). vrouw (6)
tjhatjhoendar (aurat) (zn). hoer (4)
tjhatjhoendaraipan (zn). hoererij
tjhatkaawe (ww). spatten
· · spetteren
tjhatkhoenaawe (zn). tik
tjhatkoen (zn). zweep
tjhaṯkoen (zn). rijsje
· · twijg (2)
tjhatpataai (ww). spartelen (2)
· · trappelen
tjhatties (telw). zesendertig
tjhatwa (telw). zesde
tjhau (telw). zes
tjhauda (telw). veertien
tjhãuke (ww). fruiten
· · smoren
tjhauraija (zn). klaroen (2)
tjhaurie (zn). meisje (3)
tjhekaai howe (ww). verloven
tjhekaawe (ww). verloven (2)
tjhiaalies (telw). zesenveertig
tjhiaanbe (telw). zesennegentig
tjhiaasaṯh (telw). zesenzestig
tjhiaasie (telw). zesentachtig
tjhiehattar (telw). zesenzeventig
tjhiele (ww). pellen
· · scheren
· · schillen
tjhiene (ww). afhandig maken
· · afkapen
· · afnemen (7)
· · afpakken
· · afpikken
· · gappen
· · inpikken
· · kapen
· · wegnemen (4)
tjhîepe (ww). persen (2)
tjhietaraawe (ww). strooien
· · vermorsen
· · verspillen
tjhietier bietier (bn). verstrooid
tjhietier-bietier (bn, bw). dooreen
· (zn). wanorde
tjhoerie (zn). mes
tjhoetal (bn, bw). ledig (2)
· · leeg (2)
· · verlaten (3)
tjhoete (ww). afgeven (2)
· · verminderen (5)
tjhoetiaai (zn). verontreiniging
tjhoetjhoewaai (ww). dolen (3)
· · dwalen (2)
· · omdoolen (3)
· · omzwerven (3)
· · schooien (2)
· · zwerven (2)
tjhoetkaara (zn). invrijheidstelling
tjhoeṯkaara (zn). bevrijding (2)
· · verlossing (2)
· · vrijheid
tjhoeṯkaara dewe (ww). bevrijden (3)
· · verlossen (2)
tjhoeṯṯe (ww). vrijlaten
tjhoeṯṯie (bn, bw). vrij
tjhoeṯṯie ke dien (zn). vakantie
tjhoeṯṯie (ke dien) (zn). verlof
tjhoettjie (zn). neussieraad
tjhoewe (ww). aanraken (2)
· · aanroeren
· · tasten
tjhopaawe (ww). afdekken (5)
· · deksel erop doen
tjhope (ww). deksel erop doen (2)
tjhoṟ (bn, bw). los
· · vrij (2)
tjhoṟ dewe (ww). afblijven
· · afvallen
· · afzweren
· · loslaten
· · overslaan (3)
· · passeren (3)
· · scheiden (3)
· · verlaten (5)
· · verzaken
tjhoṟaawe (ww). bevrijden (4)
· · losmaken (2)
· · verlaten
· · vrijlaten (2)
tjhoṟe (ww). achterlaten (3)
· · loslaten (2)
· · opgeven (3)
· · ophouden (5)
· · verlaten (6)
· · verzaken (2)
· · vrijlaten (3)
tjhoṟke (bn, bw). behalve (3)
· · uitgezonderd (2)
· (vdw). daargelaten
· (voorvoegsel). zonder (4)
tjhoṯa (bn). klein
· · kort
· · nietig (2)
· · zwak (2)
· · zwakgelovig
· (bn, bw). benauwd
· · gering (4)
tjhoṯa gãaw (zn). negorij
tjhoṯa gotro (zn). greppel
· · trens
tjhoṯa kare (ww). innemen (4)
· · verkleinen
· · verkorten
tjhoṯa laṟka es/ner (bn). kinderachtig
tjhoṯa panha (bn). enkelbreed
tjhoṯa patthar (zn). kiezel(steen) (3)
tjhoṯa roep mê (zn). miniatuur
tjhoṯa roep mê bataawe (ww). samenvatten
tjhoṯa tjiedj (zn). futiliteit
· · kleinigheid
tjhoṯa-moṯa (bn). eenvoudig (2)
tjhoṯka/tjhoṯkoe (zn). kleintje
tjhoṯkie (zn). kleintje (2)
· · schoonzuster (5)
tjhoṯkoe (zn). zwager (8)
tjiaare (ww). ontbloten (2)
· · tanden laten zien
tjiedj (zn). ding (2)
· · spul
· · voorwerp
tjîehõek howe (ww). schrikken (4)
tjîehõeke (ww). schrikken (3)
tjîek aawe (ww). niezen (2)
tjîeke (ww). niezen
tjiekhe (ww). proeven
tjiekkan (bn). gepolijst
· · glad
tjiekkan kare (ww). poetsen (2)
tjiel (zn). aasgier (4)
tjiel gohaar (zn). gejammer (2)
tjiel gohaar kare (ww). jammeren (5)
tjiellaahat (zn). geschreeuw
tjiellaai (ww). brullen
· · gillen
· · janken
· · joelen
· · kraaien (2)
· · krijsen
· · kwaken
· · loeien
· · schreeuwen
tjiemaraai djaai (bn). stijf (3)
tjiemmar (bn). onbuigzaam (2)
· · stijf (2)
· · stug (2)
· · taai (3)
tjiemmatj (zn). lepel
tjiemta (zn). pincet
Tjienainie (zn). Chinese
tjiengaarie (zn). vonk
tjiengoere (ww). kreukelen
tjienha (zn). kenteken
· · litteken
· · merkteken
· · teken
· · zegel
(tjienha) ghere (ww). omlijnen
tjienha ke angoethie (zn). zegelring
tjienha lagaawe (ww). verzegelen
tjienha se (bn). gezegeld
tjienhaanie (zn). aandenken
tjienhaar (zn). kennis (2)
tjienhaaṟ (zn). bekende
tjienhaarṟ (zn). naaste
tjienhaawe (ww). introduceren
· · voorstellen (2)
tjienhe (ww). herkennen (2)
tjienh-pahietjaan (zn). kennismaking
tjienh-pahietjaan kare (ww). kennismaken
tjienie (zn). suiker (2)
Tjieniedaat (zn). Trinidad
tjienta (zn). bezorgdheid
· · zorg (3)
Tjienwa (zn). Chinees
tjiepar (zn). ploeg (2)
tjier dewe (ww). scheuren (5)
tjieraag(-battie) (bn). licht (6)
· (zn). lamp (2)
· · lantaren (2)
tjierai (zn). vogel
tjieraurie kare (ww). smeken (8)
tjierauta (zn). vogel (2)
tjierautie (zn). vogel (3)
tjiere (ww). inscheuren (4)
· · scheuren (4)
tjierhaawe (ww). jouwen
· · pesten (3)
· · sarren
· · treiteren (3)
· · uitdagen
· · uitjouwen (2)
tjieriek dewe (ww). besprenkelen
tjierkaai (ww). honen (2)
tjierke (ww). sprenkelen
tjier-phaar (zn). operatie
tjier-phaare (ww). opereren
(tjier-)phaare (ww). verscheuren
tjieta (zn). baar
· · draagbaar
· · vonk (2)
tjietaraawe (ww). smijten (2)
tjietaunie (zn). aanwijzing
· · instruktie
tjiete (ww). bezaaien
· · uitstrooien
tjietier-bietier (bn). ongeordend
· (bn, bw). slordig
tjietier-bietier rahe (ww). loensen
tjietjiaawe (ww). piepen
tjietkaawe (ww). plagen
· · spotten (2)
tjietke (bn, bw). geïriteerd
· · wrevelig
· (ww). barsten (2)
· · knappen (2)
· (zn). irritatie
tjietta (zn). sproet
tjieṯṯa-tjieṯṯa (bn). gespikkeld
· · gevlekt
tjieṯṯhie (zn). epistel
(tjieṯṯhie) liekhe (ww). corresponderen
tjieṯṯhie waala (zn). brievenbesteller
· · postbode
tjieṯṯhie(-pattar) (zn). brief
tjoegalie (zn). bedrog (5)
· · verraad
tjoegalie kare (ww). bedriegen (6)
· · klikken
· · verklikken
· · verraden
tjoegalkhor (zn). klikspaan
tjoehaar (zn). geldschraper (2)
· · gierigaard (3)
tjoekal (bn). klaar (2)
· (bw). af (3)
· · al (2)
· · reeds (2)
tjoekanie (zn). scherf
tjoeke (ww). beëindigen (3)
· · voltooien
tjoelha (zn). vuurplaats
tjoemma (zn). kus (2)
· · zoen (2)
tjoemma dewe/lewe (ww). kussen (3)
tjoemme (ww). kussen (4)
tjoenal (bn). uitgezocht
· · uitverkoren (2)
· (bn, vdw). verkoren (2)
tjoene (ww). kiezen
· · uitkiezen
· · uitpikken (2)
· · uitverkiezen (2)
· · verkiezen
tjoengaral (zn). rimpel
tjoengraai (ww). verkreukelen
tjoep rahe (ww). verzwijgen (2)
tjoeppaawe (ww). kalmeren (2)
· · sussen (2)
tjoeppe (ww). zwijgen
tjoeppe se (bw). heimelijk
· · ongemerkt
· · stiekem
· · tersluiks
· · verstolen
tjoeppe se taake (ww). bespieden (2)
tjoer (bn). gaar (2)
tjoeraawe (ww). koken (6)
· · sudderen (3)
tjoere (ww). koken (7)
· · stoven
· · sudderen (2)
tjoeria (zn). armband (2)
tjoerkie (zn). pluim
tjoeroes (zn). sigaret
tjoeroewa (zn). handvol (2)
tjoertie (zn). borst (2)
tjoese (ww). sabbelen
· · uitzuigen
· · zuigen
tjoesnie (zn). speen
tjoetar (zn). achterste (2)
· · bil
· · bips
tjoetia (zn). lelijkerd
· · schurk
tjõetie (zn). mier
tjoetjkal (zn). rimpel (2)
tjoetjke (ww). rimpelen
tjoetjoek (bn, bw). gerimpeld
tjoewaawe (ww). druppelen (4)
· · vergieten
tjoewe (ww). druppelen (3)
· · lekken
· · uitdruipen
· · uitlekken (2)
· · zijpelen
tjoita (zn). schub
tjoita se (bn). geschubd
tjõke (ww). steken (2)
tjõkh (bn). scherp
tjonnie (zn). kwartje
tjopoe kare (ww). pikken
tjor (zn). dief
tjor ke djhoend (zn). dievenbende
tjoraawe (ww). bestelen (2)
· · stelen (2)
· · wegnemen (5)
(tjor-)daakoe (zn). rover
tjore (ww). ontvreemden (3)
tjore tjore (bw). verstolen (2)
tjorie (zn). diefstal
tjorie kare (ww). bestelen
· · ontvreemden (4)
· · stelen (3)
tjorie-tjorie (bw). heimelijk (2)
· · stiekem (2)
tjor-tjapaatie (zn). dieverij
tjorwaawe (ww). verbergen (3)
tjoṯ lage (ww). bezeren
· · blesseren (3)
tjoṯaai (ww). gewond
tjoṯaai djaai (ww). bezeren (2)
· · blesseren (2)
· · verongelukken
tjoṯaail (bn). geblesseerd
· · verwond
tjoṯaawe (ww). bezeren (3)
· · blesseren
tjoṯlag (bn). geblesseerd (2)
tjoṯwaawe (ww). verwonden
to (bw). immers
· (onbep. vnw). toch (5)
toe (pvw). jij
toefaan (zn). wervelwind
toekaraawe (ww). minachten (5)
toekkaṟa (zn). deel (3)
· · eindje
· · fragment
· · gedeelte (3)
· · homp
· · moot
· · onderdeel (2)
· · part
· · plak
· · reep
· · schijf (2)
· · stuk (3)
(toekkaṟa) baraf (zn). hagel
toekkaṟa kapṟa (zn). lap (2)
toekkaṟa toekkaṟa mê kaaṯe (ww). versnipperen
toekkaṟa-toekkaṟa (bw). in stukken
toekkie toekkie (zn). kruimel
toelog(ke) (bez. vnw, pvw). jullie (2)
toelogse (pvw). met/tot jullie
toelsie (zn). bazielkruid
toer dhaare (ww). afbreken (5)
toeraawe (ww). wisselen (2)
toerahie (zn). bazuin
· · trompet
toerant (bw). aanstonds (5)
· · dadelijk (6)
· · direkt (5)
· · meteen (5)
· · onmiddellijk (5)
· · terstond (4)
toere (ww). afplukken
· · plukken (2)
· · slopen
· · verbreken (2)
toere(-taare) (ww). afbreken (3)
· · breken (4)
toeroep (zn). troef
toeroep-maar (zn). kaartspel (2)
toer-taar (zn). vernieling
toesab(ke) (bez. vnw, pvw). jullie (3)
toet djaai (ww). knappen
ṯoeṯ ṯoeṯ giere (ww). vervallen (2)
ṯoeṯal (bn). kapot (4)
· (bn, bw). defect (2)
· · gebroken (2)
· (ww). stuk
ṯoeṯe (ww). bezwijken (2)
· · breken (3)
ṯoeṯe lage (ww). vervallen
ṯoeṯe(-phoeṯe) (ww). kapot gaan (4)
toetj (bn). verachtelijk
· (bn, bw). gering (2)
toetj maane (ww). neerzien (2)
· · verachten (3)
· · versmaden
tofie (zn). snoep (3)
tohie (pvw). jij (3)
tohielog(ke) (bez. vnw, pvw). jullie (4)
tohoe (pvw). jij (4)
tohoelog(ke) (bez. vnw, pvw). jullie (5)
tõka-tõkie (zn). interuptie
toke (pvw). jij (2)
· · jou
· (ww). aanmerking maken
· · verhinderen (2)
toli (zn). penis (2)
tomaatie (zn). tomaat
ṯop dewe (ww). sluiten (2)
ṯopaan (bw, verl. d. w). bedekt (4)
ṯopal (bn). dicht (2)
· (bw, verl. d. w). bedekt (5)
ṯope (ww). afdekken (3)
· · bedekken (4)
· · dichtdoen (2)
· · dichtmaken (2)
ṯopie (zn). helm
· · hoed
· · hoofddeksel
· · muts
· · pet
toṟ (zn). angel (3)
tor(e) (bez. vnw). jouw (2)
tose (pvw). met/tot jou
totalaai (ww). stotteren
ṯowe (ww). betasten
· · voelen (4)
triekie kare (ww). strijken (2)
Copyright © 2002