A - a

aadar (zn). eer
· · hulde
· · respekt
aadar kare (ww). eren
· · prijzen
· · vereren
aadha (telw). half
· · halve
aadha moerke (bn). geestelijk gestoord
aadha par (bw). halverwege
aadha rasta (bw). halverwege (2)
aadha toekkaṟa (zn). helft
aadhiaai (zn). hoofdstuk
aadhiaai (ke liest) (zn). inhoud
aadj (bw). vandaag
aadj ke dien (bw). tegenwoordig
aadj (ke dien) ke (bn). huidig
aadj raat ke (bw). vanavond
· · vannacht (2)
aadj sabere (bw). vanmorgen
· · vanochtend
aadj sandjha ke (bw). vanmiddag
aadja (zn). grootvader
· · opa
· · oudoom
aadjie (zn). grootmoeder
· · oma
· · oudtante
aadmie (zn). echtgenoot
· · man
· · mens
aafat (zn). deining
· · gevaar
aagam bataawe (ww). voorspellen
aage (bw). eerst
· · vooruit
· (vz). voor
· · vooraan
· · voorop
· · voorover
· (vz, bw). eerder
aage djaai (ww). voorafgaan
aage djaai/tjale (ww). voorlopen
· · voortgaan
· · vooruit gaan
aage ke aina (zn). voorruit
aage ke kamaaṟie (zn). voordeur
aage ke tjieraag (zn). koplamp
· · voorlicht
aage mê (vz). voorin
aage se (bw). frontaal
aage waala (bn). eerste
· · voorste
· · vorige
aage-paatjhe (bw). achterelkaar
aage-paatjhe tjalat (oet aur) manai (zn). karavaan
aagie (zn). kampvuur
· · vuur
aagie lagaawe (ww). uitlokken
aajoe (zn). levensduur
aakaas (zn). hemel (3)
· · lucht (2)
· · zwerk (2)
ãakh(ie) (zn). oog
ãakhie garaawe (ww). begeren
(ãakhie ke) baraunie (zn). wimper
ãakhie phoetta (zn). idioot
aakhrie (bw). laatst (3)
aakhrie baat (zn). epiloog
aakhrie (waala) (bn). laatste
aakhṟie waala (zn). hekkensluiter
aakhrie waala gaana (zn). slotzang
aalam (bn). menigte
aalas (zn). luiheid
aalha (zn). heldendicht
aaloe (zn). aardappel
aalowe (zn). aloë
aalsam (zn). alsem
aalsie (bn). lui
aam (zn). manja
aamien (tw). amen
aana (zn). komst
aanand (bw). eeuwig
aandhie(-toefaan) (zn). storm
aane waala (bn). toekomstig
aane waala ṯem (zn). toekomst
aane/aawe waala (bn, zn). aanstaande
· · komende
aap (pvw). gij
· · u
aapan (bez. vnw). haar
· · hun
· · jouw
· · mijn
· · onze
· · uw
· · zijn
· (bez. vnw, pvw). jullie
· (bn). eigen
aapan bas mê kar lewe (ww). inpalmen
· · toeëigenen
aapan bhagwaan ghat manaawe (ww). verafgoden
aapan biaah ke waada toere (ww). echtbreken
aapan djiewan badale (ww). bekeren
aapan maan-djaan se (bn, bw). zelfbewust
aapan man rahe (ww). trek
aapan man/waalie kare (bn). eigenwijs
· (ww). eigen zin doen
aapan thiehaana par dhare (ww). opruimen
aapan/apane (pvw). zelf
aapas mê (bw). onderling
aap-bietie (zn). eigen ondervinging
aapke (bez. vnw). uw (2)
aar (zn). beschutting
aar kare (ww). beschermen
aarie (zn). zaag
(aarie se) kaaṯe (ww). zagen
aas paas (bw). regionaal
ãas tjoewaawe (ww). huilen (2)
aasa/aasra (zn). hoop
aasa/aasra kare (ww). hopen
aasa/aasra se agore (ww). verlangen
aasier baat dewe (ww). inzegenen
aasier/aasies (zn). zegen
aasier-baat (zn). zegen (2)
aasier-baat/aasies dewe (ww). zegenen
aasmaan (zn). firmament
· · hemel
· · lucht
· · uitspansel
· · zwerk
aas-paas (bn). omliggend
· (vz). in de buurt
· · rondom
· (zn). omgeving
aas-paas mê rahe (ww). omringen
aasṟ (zn). waterlanders
ãasṟ (zn). traan
aaṯh (telw). acht
ãatj (zn). gloed
· · hitte (2)
aatjal (zn). afhangend kleed
aatma (zn). geest
aawaadj (zn). geluid
· · gerucht (2)
· · stem
aaw-baaw baat (zn). wartaal
aaw-baaw bakke (ww). ijlen
aawe (bw). heen (2)
· (ww). aanlopen
· · komen
· · verschijnen
ab ke ṯem/same (bw). tegenwoordig (2)
ab (ke ṯem/same) (bw). heden
· · thans
ab se (bw). voortaan
abbe (bw). reeds
abbe abbe (bw). aanstonds
· · straks
· · zoëven
abbe (abbe) (bw). al
· · amper
· · bijkans
· · bijna
· · nog
· · pas
abbe (abbe)/abhie (abhie) (bw). net
abbe-abbe (bw). haast
· · nauwelijks
· · zojuist
· · zonet
abdjas (zn). risiko
aber (bw). laat
abhaine (bw). zoëven (2)
· · zonet (2)
abhaine se (bw). alvast
abhie abhie (bw). zojuist (2)
abhiemaan (zn). hoogmoed
ab(sie) (bw). nu
adab (bn). onderdanig
adap (bw). gedwee
adharam (zn). ondeugd
adhiapak (zn). leraar
adhien (bn). onderdanig (2)
· · ondergeschikt
· (bw). gedwee (2)
adhkapaarie (zn). migraine
· · (plantensoort)
adhmara (bw). halfdood
adhpakka (bn). halfrijp
adjaat (bw). onafhankelijk
adjhoeraai (ww). in de war raken
adjier (zn). vijg
adjmaawe (ww). testen
· · verzoeken
adjnaas (zn). ananas
adjoe (vgw). als
· · als (9)
adlal-badlal (bn). veranderend
afkaatie (zn). avokado
agal/alge (bw). vaneen
(agal-)bagal (mê) (bn). naast
agam (bw). vooraf
agam bataawe (ww). waarzeggen
agam bataawe waala (zn). waarzegger
· · ziener
agam bataawe waala/agam djaanie (zn). helderziende
agam djaanie (zn). waarzegger (2)
· · ziener (2)
agar (vgw). als (2)
agaraawe (ww). inhalen (2)
agarbattie (zn). wierook
agare (ww). inhalen
· · lopen (4)
agast (zn). augustus
agbaar (zn). krant
agbhaai djaai (ww). bekomst hebben
aggjaan (zn). onwetendheid
agia-baitaal (bw). boos
· · toornig
agienboṯ (zn). schip
· · stoomschip
agla (bn). eerste (2)
· · vorige (2)
agoer (zn). druif
agoer ke peṟ (zn). wijngaard
· · wijnstok
agoer ke peṟ ke lattie (zn). wijnrank
agore (ww). opwachten
· · wachten
agorke taake (ww). uitzien
· · verlangen (2)
· · verwachten
agwa (zn). bemiddelaar
· · tussenpersoon
agwaakaar (zn). voorman
agwaanie (zn). ontmoeting
ailaan kare (ww). aankondigen
· · afkondigen
· · bekendmaken
aina (zn). glas
· · raam
· · ruit
· · spiegel
ainthal-baar (zn). kroeshaar
aisahie (bw). evenzo
· · zo
aisan (bn). dergelijk
· (bn, vnw). zelfde
aisan aisan (bn). bepaalde
aisan karke (bw). zodoende
aisan taisan (bn). alledaags
· · gewoon
aisane idem
· (bn). gemeen (2)
· (bw). zodoende (2)
aisan(e) (bn, bw). dezelfde
· · hetzelfde
· · zulk(e)
· (bw). zo
aisan(e)/oisan(e) (bn, bw). insgelijks
aisan-taisan (bn). onaanzienlijk (2)
aise (bw). zo (2)
ait djaai (ww). zwikken
aka (zn). aasgier
akaal (zn). hongersnood
(akel) rahe djaai (ww). achterblijven (3)
akel(e) (bn, bw). alleen
· · eenzaam
· · verlaten
akelwa (zn). eenling
akhre (ww). grieven
akkiel (zn). vernuft
· · verstand
akkiel/samadj se (bn). verstandig
aktaai djaai (onbep. telw). genoeg (6)
· (ww). balen
· · beu zijn
aktoebar (zn). oktober
akwaai (ww). spruiten
akwaarie kare (ww). omhelzen
alabastar (bn). albaster
alag karal (bn, vdw). verkoren
alag karal (waala) (bn). uitverkoren
alag kare (ww). scheiden
· · uitverkiezen
alag/alge (bn, bw). afgezonderd
· (bw). afzonderlijk
· · apart
alag/alge karal (bn). geheiligd
· (bw). afgescheiden
· (vdw). gescheiden
alag/alge kare (ww). afzonderen
· · isoleren
alang (bw). langs
· (zn). kant
albat (vgw). echter
· · hoewel
alga-algie hoi djaai (ww). scheiden (2)
algiaawe (ww). sorteren
· · uiteen halen
almanaak (zn). kalender
almoenian (zn). alluminium
ãlop (hoi) djaai (ww). verdwijnen
amar (bn). onsterfelijk
amroed (zn). guave
amsoi (zn). (soort groente)
amta (zn). Fransman birambi
an- (voorvoegsel). on-
anaadar (zn). oneer
anaadj (zn). graan
· · koren
anaar (zn). granaatappel
anaath (zn). wees
anaatha-lai (zn). weeshuis
anaath-ghar (zn). weeshuis (2)
an-ban baat (zn). gebazel
· · kletspraat
· · mallepraat (2)
· · nonsens
· · onzin
· · waanzin
· · wartaal (2)
an-ban baat batiaai (ww). zwetsen
anḏa (zn). ei
andaadj kare (ww). nagaan
· · napluizen
· · natrekken
· · uitzoeken (2)
anḏa-battja (zn). klein grut
andaboe (bn, bw). slecht
andar (zn). innerlijk
andha (bn). blind
· (zn). blinde
andhaadh se (bw). blindelings
andhaadj (zn). blindheid
andhaar/andhiaar (bn, zn). duister(nis)
· (zn). donker
andha-lai (zn). blindentehuis
andja dewe (ww). plannen maken
andjaad (zn). raadsel (2)
andjaade (ww). gissen
· · raden (2)
· · schatten
andjaan (bn). onwetend
· (bn, bw). vreemd (2)
andjaat se (bw). ongeveer
andjor (bn). licht
andjor dewe (ww). verlichten
anet (bn, bw). bont (5)
angana (zn). erf
angare (ww). pijn doen
angientie (bn). ontelbaar
angoerie (zn). teen
· · vinger
angoeṯha (zn). duim (2)
· · teen (3)
angoeṯhie (zn). ring
anhonie (bn). onmogelijk
ank (zn). cijfer
· · inkt
anke (zn). luisteren
ankoes (bn). vervelend
ankra (zn). anker
· · werpanker
anmol (bn). kostbaar
anmol/kiemmat waala tjiedj (zn). kleinood
anniaai (zn). onrecht
anoegra (zn). genade
an-paṟh (bn). analfabeet
· · onbelezen
· · ongeletterd
ant (bw). laatst (2)
· (zn). eind
· · slot (2)
ant mê (bw). eindelijk
· · tenslotte
· · uiteindelijk
ante (bw). elders
antiem (bn). laatste (2)
antjakke mê (bw). onverhoeds
apan ke kasoer dewe (ww). toegeven (2)
apanaawe (ww). aannemen
· · aksepteren
· · toeëigenen (2)
apane (bw). zelfstandig
· (vnw). zich(zelf)
apane apane ke (pvw). elkaar
apane apane mê (bw). onderling (2)
apane ke baṟka maane (zn). eigendunk
apane ke dekhaawe (ww). verschijnen (2)
apane ke kasoer dewe (ww). erkennen
apane ke na sõtje (zn). zelfverloochening
apane ke niettja maane (ww). verootmoedigen
apane ke sataawe (zn). zelfkastijding
apane khaatien (zn). eigenbaat
apane man ke hoi djaai (ww). verwilderen (2)
apane mê (bw). in zichzelf
· · vanbinnen
apane par bharosa kare (zn). zelfvertrouwen
apane se (bw). autmatisch
· · vanzelf
aparampaar (bw). overweldigend
· · wonderbaar
aphanaai (ww). hijgen
· · kortademig zijn
apmaan (zn). belediging
apmaan/bedjatie kare (ww). beledigen
apra (zn). appel
aprel (zn). april
apsar (bn). vooraanstaand
arang-barang (zn). afval
· · rommel
· · vuilnis
Arbi (bn). Arabisch
ardjie (zn). verzoek
are! (tw). ach!
· · hé!
· · nu
arganie (zn). drooglijn
aṟhaai (telw). twee en een half
aṟhaṟ (zn). (soort daal)
aroei (zn). Chinese tajer
aros-paros (vz). in de buurt (2)
aṟsaṯh (telw). achtenzestig
arṯaalies (telw). achtenveertig
arthiaai (ww). betuigen
arṯies (telw). achtendertig
asaai (ww). hopen (2)
· · verwachten (2)
asoedh (bn). onrein (4)
aspataal (zn). hospitaal
· · ziekenhuis
assie (telw). tachtig
astiel (bn, bw). gerust
· · kalm
· · rustig
astiel howe (ww). bedaren (2)
· · kalmeren
ataawe/ate (ww). uitkomen (4)
atal (bn). sterk
aṯe (onbep. telw). genoeg
· (ww). passen (4)
aṯhaasie (telw). achtentachtig
aṯhai (zn). teek
aṯhannie (zn). halve gulden
aṯia (zn). bos
· · bundel
· · garf
atiant (bw). bovenmate
atjaanak (bw). plotseling
atjakke mê (bw). ineens
· · plotseling (2)
ãtjakke mê (bw). opeens
atjambho (bn). verbaasd
atjambho howe (ww). verwonderen
atjambho rahe/howe (ww). verbazen
atjambho tjiedj/kaam (zn). wonder
atjoet (bn). onaanraakbaar
aṯkal (bn). vast (5)
· · vastgeraakt
atraawe (ww). overslaan
aṯṯhaais (telw). achtentwintig
aṯṯhaanbe (telw). achtennegentig
aṯṯhaara (telw). achttien
aṯṯhaawan (telw). achtenvijftig
aṯṯhattar (telw). achtenzeventig
attjha (bn). fijn (2)
· · heel
· · in orde
· · lekker (3)
· (bn, bw). aangenaam
· · aardig
· · begeerlijk
· · gezond
· · goed
· · leuk
· · prettig
attjha howe (ww). herstellen
· · opknappen (2)
attjha kare (ww). fiksen
· · opknappen
· · verbeteren
attjha lage (ww). aanstaan
· · bevallen
· · lusten
· · mogen (4)
· · waarderen
attjha (se) (bn, bw). behoorlijk
· (bw). wel
attjha se pahõetje (ww). terechtkomen (2)
attjhar (zn). letter
attrie (zn). ingewanden
aukaat (zn). geestkracht
aulaad (zn). afstammeling
· · nakomeling
· · nazaat
aunha dewe (ww). omdraaien
· · omkeren
aur (vgw). plus
aur bhie (vz). benevens
(aur) bhie (vgw). zowel
aurat (zn). echtgenote
· · vrouw
(aurat ke) naukarien (zn). kamenier
· · kamermeisje
auro (bw). extra
aur(o) (onbep. telw). meer
· (vgw). en
auro (aage) (bw). verder
auro aage djaai (ww). doorgaan
· · vervolgen (3)
aur(o) attjha/ṯhiek/besie (bn). beter
auro baṟka howe (ww). aanzwellen
· · groter worden
· · opzwellen
auro (baṟka) howe (ww). vermeerderen
(auro) haalie/haldie se kare (ww). voortmaken
auro haldie se djaai/kare (ww). versnellen
auro haldie se kar(waaw)e (ww). verhaasten
auro kare (ww). intensiveren
auro karer/khaṯoṟ howe (ww). verharden
auro kharaab (bn, bw). slechter
auro kharaab howe (ww). verslechteren
aur(o) koetjh enzovoort(s)
auro maange (ww). overvragen
auro paatar howe (ww). versmallen
auro/djaada dewe/kare (ww). toevoegen
ausar/mausar (zn). gelegenheid
autaar (zn). familie
· · generatie
· · geslacht
awaarie (zn). buidelrat
awas (bw). natuurlijk
awiedja (zn). onwetendheid (2)
Copyright © 2002